direct naar inhoud van 5.2 Milieu- en omgevingsaspecten
Plan: Tuin van Elden
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0202.761-0301

5.2 Milieu- en omgevingsaspecten

5.2.1 Geluid (wegverkeerslawaai)

Door Pouderoyen Compagnons is onderzoek verricht naar de geluidbelasting op de gevels van de geplande woningen in het plan De Tuin van Elden. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 4.

Het plan Tuin van Elden voorziet in de realisatie van 250 woningen op de locatie waar voorheen een vestiging van het tuincentrum Intratuin gevestigd is geweest. Het plan ligt binnen de geluidszones van de Batavierenweg en de Nijmeegeseweg. De autosnelweg A325 - Nijmeegseweg ligt buiten de bebouwde kom en heeft een zone van 400 meter. De Batavierenweg ligt binnen de bebouwde kom; daar bedraagt de zone 350 meter. Overige wegen in de omgeving hebben een maximum snelheid van 30 km/uur zodat deze wegen geen geluidszone hebben.

De wettelijke voorkeursgrenswaarde voor nieuw te bouwen woningen ten opzichte van bestaande wegen bedraagt 48 dB, de maximaal te ontheffen geluidsbelasting bedraagt in een binnenstedelijke situatie maximaal 63 dB voor de Batavierenweg en 53 dB voor de Nijmeegseweg (A325/N325). De nieuw aan te leggen wegen in het gebied worden 30 km/uur wegen en hebben ook geen geluidszone.

Uit het akoestisch onderzoek dat met standaard rekenmethode II is verricht blijkt dat de geluidsbelasting als gevolg van de A325 – Nijmeegseweg en de Batavierenweg de 48 dB contour (wettelijke voorkeursgrenswaarde) geen overlap kent met de geprojecteerde bebouwing.

Geconcludeerd kan worden dat voor het aspect geluid wegverkeerslawaai geen belemmeringen zijn.

5.2.2 Luchtkwaliteit

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • 1. er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • 2. een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' van bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • 3. een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
< 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling,
< 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling  

Het plan “De Tuin van Elden” schept mogelijkheden voor de bouw van maximaal 255 woningen. Op het terrein was voorheen een tuincentrum gevestigd. Deze vestiging is gesloten en is nu braak komen te liggen. Per woning gaat men er vanuit dat er gemiddeld 5 verkeersbewegingen per etmaal zullen worden gegenereerd. Met circa 255 nieuwe woningen zullen er ca. 1250 nieuwe verkeersbewegingen worden gegenereerd. Er komen vier ontsluitingswegen van uit de nieuwe wijk, die aansluiten op de bestaande verkeersstructuur in Elden. Aan de zuidzijde van het plan, op de Klapstaat, bevinden zich twee aansluitingen waarop respectievelijk 460 verkeersbewegingen (oostelijke ontsluiting) en 400 verkeersbewegingen (westelijke ontsluiting) gemiddeld per etmaal, komen.

Terplekke zijn in de huidige situatie geen grenswaarden overschrijdingen geconstateerd langs de ontsluitende wegen. De ontwikkelingen worden uitgevoerd binnen de kaders van de bovengenoemde NIBM-grens van 1%. Derhalve kan worden geconcludeerd dat er officieel geen verder onderzoek noodzakelijk is en dat er in het kader van deze ontwikkeling geen belemmeringen zijn voor het aspect luchtkwaliteit.

Aangezien er reeds bepaalde onderzoeken in gang waren gezet voor de inwerkingtreding van de nieuwe Wet Milieubeheer is ten behoeve van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is in mei 2006 door Goudappel Coffeng een luchtkwaliteitsonderzoek verricht. In dit onderzoek is geconstateerd dat er geen overschrijdingen van de grenswaarden die in het Besluit en in de 'Wet luchtkwaliteitseisen' zijn opgenomen. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 5.

5.2.3 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering 2009 kan door het bevoegd gezag bij de uitoefening van haar taken op het gebied van de ruimtelijke ordening als hulpmiddel worden gebruikt.

Vier vragen staan binnen de brochure centraal:

  • 1. Welke afstand dient tussen nieuwe bedrijven en bestaande woningen te worden aangehouden?
  • 2. Welke afstand dient tussen nieuwe woningen en bestaande bedrijven te worden aangehouden?
  • 3. Welke bedrijven zijn mogelijk in gemengd gebied?
  • 4. Mag een zeker bedrijf zich op een bepaalde locatie vestigen?

De brochure legt niet vast wat wel en niet mag, een gemeente beslist zelf of men op een bepaalde locatie bedrijven of woningbouw mogelijk wil maken. De brochure is hierbij slechts een hulpmiddel. Bij toepassing van de richtlijnen als vermeld in betreffende brochure dient hieraan een goede motivatie ten grondslag te liggen. De brochure is niet bedoeld om bestaande situaties te beoordelen maar heeft enkel betrekking op nieuwe situaties. 

Op grond van de brochure worden aan milieubelastende activiteiten (o.a. bedrijven) planologische toetsingsafstanden gekoppeld ten opzichte van milieugevoelige gebieden (o.a. woningen). Deze toetsingsafstand wordt gerelateerd aan het omgevingstype waarop de milieubelastende activiteit betrekking heeft. Er worden hierbij twee omgevingstypen onderscheiden:

  • 1. Omgevingstype “rustige woonwijk” en “rustig buitengebied”: Een rustige woonwijk is een (deel van een) woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Er zijn, afgezien van wijkgebonden voorzieningen, vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren). Een rustig buitengebied is qua aanvaardbare milieubelasting vergelijkbaar met een rustige woonwijk.
  • 2. Omgevingstype “gemengd gebied”: Gemengde gebieden zijn gebieden met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor.

De richtafstand wordt bepaald aan de hand van vier mogelijke hinderfactoren: geur, stof, geluid en gevaar. Hierbij is grootste afstand van de hinderfactoren maatgevend voor de richtafstand.

De planologische mogelijkheden

In het kader van deze ontwikkeling hebben we ten aanzien van het plangebied te maken met het omgevingstype “rustige woonwijk”. Weliswaar worden binnen het plangebied een aantal voorzieningen opgenomen maar over het gehele plangebied genomen is er sprake van een overwegende woonfunctie en niet van sterke functiemenging.

In de Klapstraat en Rijksweg-West zijn diverse bedrijven gevestigd waarbij ten aanzien van deze ontwikkeling beoordeeld dient te worden of het al dan niet gewenst / verantwoord is dat er in de nabijheid van die bedrijven nieuwe woningen worden ontwikkeld.

Het gaat hierbij om de onderstaande bedrijven / instellingen:

  • 1. Klapstraat 20 (autobedrijf) categorie 2 richtafstand 30 meter;
  • 2. Klapstraat 30 - 32 (tankstation zonder LPG) categorie 2, richtafstand 30 meter;
  • 3. Klapstraat 40 (loonwerkersbedrijf) categorie 2 richtafstand 30 meter;
  • 4. Rijksweg-West 63 (school) categorie 2 richtafstand 30 meter.

De categorieën 1 en 2 betreffen lichte vormen van bedrijvigheid die overeenstemmen met de categorieën 1 en 2 uit VNG brochure 2009, waarvoor de planologische toetsingsafstand tot maximaal 30 m bedraagt.

De school in de zuidoost-hoek van het plangebied ligt op minder dan 30 meter van de nieuwe woonbebouwing. De richtafstand van 30 meter heeft betrekking op geluid dat in dit kader veroorzaakt wordt op de speelplaats van de school. Deze speelplaats is echter aan de zuid-oostzijde van de school gesitueerd. Hierdoor bestaat er geen directe relatie tussen nieuwe woonbebouwing en het plein, de geluidsbron wordt afgeschermd door een schoolgebouw. Feitelijk vormt de school dan ook geen belemmering.

Het autobedrijf aan de Klapstraat 20 ligt op minder van de 30 meter afstand tot de meest dichtstbijzijnde woning van het plan. De toetsingsafstand van 30 meter heeft betrekking op geluid. De geluidsproducerende activiteiten vinden over het algemeen binnen de bedrijfsbebouwing plaats en daarmee zal de feitelijke geluidshinder betrekkelijk gering zal zijn. Om eventuele hinder te voorkomen worden door de initiatiefnemer geluidswerende maatregelen toegepast.

Ook het loonwerkersbedrijf aan de Klapstraat 40 ligt binnen de toetsingsafstand. De toetsingsafstand heeft zowel betrekking op geluid als geur. De feitelijke werkzaamheden op het betreffende perceel hebben betrekking op laden en lossen, de stalling en reparatie van machines. Van geurhinder is derhalve geen sprake. Net als bij het autobedrijf zullen ten aanzien van het loonwerkersbedrijf passende geluidwerende maatregelen worden genomen.

Derhalve kan worden geconcludeerd dat er in het kader van deze ontwikkeling geen belemmeringen zijn voor het aspect milieubeheer.

5.2.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn kwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid gesteld in de vorm van grenswaarden voor het plaatsgebonden risico. Aan de grenswaarden moet bij de uitoefening van bevoegdheden krachtens de Wet milieubeheer en de WRO worden voldaan. Het besluit betreft 'inrichtingen' in de zin van de Wet milieubeheer.

Gemeenten en provincies moeten in hun bestemmingsplannen rekening houden met de veiligheidsnormen uit het besluit. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar 'plaatsgebonden risico' (PR) en 'groepsrisico' (GR). Op grond van het PR en GR kunnen gemeenten en provincies veiligheidsafstanden rond risicobedrijven bepalen. Wanneer bedrijven te dicht bij gevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld woningen) staan, zijn maatregelen nodig om aan de veiligheidsafstanden te voldoen.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een activiteit bevindt, overlijdt ten gevolge van een ongeval met die activiteit. Hiervoor geldt dat een kans groter dan 1 op de miljoen per jaar (10-6/jaar) onacceptabel wordt geacht. De norm voor het plaatsgebonden risico is bij kwetsbare objecten een grenswaarde die niet mag worden overschreden. Bij beperkt kwetsbare objecten is de 10-6/jaar-norm een richtwaarde die alleen mag worden overschreden als daar gewichtige redenen voor zijn. Het is aan het lokale bevoegd gezag (de gemeente) om een invulling te geven aan het begrip “gewichtige reden”. Hierbij kan worden gedacht aan het toestaan van een extensief gebruikt terrein, zoals een sportveld.

Groepsrisico

In tegenstelling tot het plaatsgeboden risico, dat in één getal kan worden uitgedrukt, wordt het groepsrisico door een (grafiek)curve weergegeven. Naarmate de groep mogelijke slachtoffers groter wordt, moet de kans op een dergelijk ongeval kleiner zijn. Bij stationaire bronnen ligt de lijn op 10-5/jaar voor tien slachtoffers en 10-7/jaar voor 100 slachtoffers. Voor de transportmodaliteiten weg, spoor, water en buisleiding ligt de lijn op 10-4/jaar voor 10 slachtoffers en 10-6/jaar voor 100 slachtoffers. Het invloedsgebied van het groepsrisico, waarbinnen persoonsdichtheden worden meegenomen bij de berekening van het groepsrisico, bedraagt het 1% letaliteitsgebied. De normen voor het groepsrisico weerspiegelen geen grenswaarde maar een oriëntatiewaarde. Dit houdt in dat bij de beoordeling van het groepsrisico het lokaal en regionaal bevoegd gezag de mogelijkheid geboden wordt om gemotiveerd van de oriëntatiewaarde af te wijken. Een afwijking moet in een openbare en goed inzichtelijke belangenafweging door het bevoegd gezag worden gemotiveerd. Hierbij dient volgens artikel 13.3 van het Bevi ook de regionale brandweer betrokken te worden.

Voor de ontwikkeling Tuin van Elden (stadswijk) betekent dit voor het plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR) het volgende:

Plaatsgebonden risico

  • 1. In nieuwe situaties mogen naast kwetsbare objecten geen beperkt kwetsbare objecten binnen de 10-6 PR contour voorkomen.

Groepsrisico

  • 1. Een overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico is niet acceptabel.
  • 2. Streven naar het niet doen toenemen van het groepsrisico bij stadswijken met overwegend een woonfunctie.

Daarnaast geeft de Hulpverlening Gelderland Midden (HGM)/brandweer een advies in het kader van het groepsrisico met betrekking tot de zelfredzaamheid van de mensen binnen het groepsrisicogebied en de beheersbaarheid van brand binnen dit gebied.

Transport van gevaarlijke stoffen

Geraadpleegd is het document Risicoatlas wegtransport gevaarlijke stoffen (Rws-Avv, Aviv, d.d. maart 2003). Het gebied ligt niet aan een transportroute voor gevaarlijke stoffen.

Zover bekend (geraadpleegd is onder andere de Netkaart van RIVM, hoogspanningsleidingen) zijn er geen hoogspanningsleidingen in en om het plangebied aanwezig.

Sanering LPG tankstation aan de Klapstraat

De nieuw te ontwikkelen locatie Tuin van Elden ligt in de directe omgeving van het LPG tankstation aan de Klapstraat en binnen het invloedsgebied voor het groepsrisico. Dit is 150 meter rondom het LPG vulpunt. Binnen dit gebied loopt men kans om slachtoffer te worden van een ongeval.

Om te kunnen voldoen aan de normen die zijn gesteld ten aanzien van het plaatsgebonden groepsrisico en groepsrisico zijn initiatiefnemer, de gemeente Arnhem en de eigenaar van het tankstation overeengekomen het LPG gedeelte van het tankstation te saneren. Op het moment dat onderhavig bestemmingsplan in werking treedt, dient de LPG verkoop te worden gestaakt.

Conclusie

Aangezien de afspraken juridisch zijn vastgelegd in een overeenkomst, kan afdoende aannemelijk gemaakt worden dat de LPG verkoop ten tijde van het van kracht worden van onderhavig bestemmingsplan geen risico meer vormt. Hiermee kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling van De Tuin van Elden in het kader van externe veiligheid geen belemmering vormt.

5.2.5 Dubo

Duurzaam bouwen

De gemeenten binnen de “Stadsregio Arnhem – Nijmegen” hebben in 1997 het “Pakket Duurzame Stedebouw in het KAN” aanvaard om eenduidigheid en uniformiteit te bewerkstelligen. Met het pakket kan op eenduidige en praktische wijze vorm en inhoud gegeven aan een duurzaam ontwerp van nieuwe woonwijken en –buurten.

Op grond van het pakket is o.a. afkoppeling van het hemelwater geïntroduceerd zoals beschreven in de waterparagraaf en wordt bij de realisatie van het bouwplan zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bouwmaterialen die rekening houden met aspecten als energieverbruik, onderhoud, eventueel hergebruik na sloop en de verwerking van het bouwafval. Onderhavige ontwikkeling voldoet aan de gestelde eisen. Daar waar eisen gelden, die in dit stadium nog niet van toepassing zijn, zal VOF Tuin van Elden ervoor zorg dragen dat voldaan wordt aan de gestelde eisen.

Politiekeurmerk

Het Politiekeurmerk Veilig Wonen is het predicaat dat een nieuwbouwproject kan verkrijgen indien het plan in voldoende mate voldoet aan een daarbij opgesteld eisenpakket. De eisen kunnen betrekking hebben op de inrichting van het openbaar gebied, de indeling van de kavels, en specifieke eisen ten aanzien van de woning.

Bij de ontwikkeling van de uitbreiding heeft het aspect politiekeurmerk veilig wonen een belangrijke rol gespeeld. Zowel met de inrichting van het openbaar gebied als met de bouwplannen is zoveel mogelijk aangesloten bij de eisen uit het Politiekeurmerk. Voor het openbare gebied is in ieder geval het Politiekeurmerk Veilig Wonen van toepassing. VOF De Tuin van Elden zal ervoor zorg dragen dat voldaan wordt aan de gestelde eisen.

5.2.6 Afval

De afvalinzameling voor het plan 'De Tuin van Elden' zal gaan verlopen conform de 'Gele Bundel 2005' van de gemeente Arnhem. Dit gemeentelijke document beschrijft onder andere hoe de afvalinzameling plaats moet vinden. Voor voorliggend plan komt het er op neer dat de woningen dienen te beschikken over 2 minicontainers (1 voor huishoudelijk restafval en 1 voor GFT-afval). Er dient voor 'witte plekken' gezorgd te worden waar bewoners hun volle minicontainers kunnen aanbieden (clusterplaats). De loopafstand van woning tot clusterplaats mag niet meer dan 75 meter bedragen.

De grond onder de clusterplaatsen dient vrij gehouden te worden van kabels/leidingen, zodat desgewenst in de toekomst kan worden overgestapt op een inzamelsysteem met ondergrondse verzamelcontainers. De clusterplaatsen moeten goed bereikbaar zijn voor de huisvuilwagens (maximale afstand 10 meter). Het afvalvoertuig zal een nader te bepalen route gaan rijden om de clusterplaatsen te legen.

Er dient ruimte bij de woning aanwezig te zijn, waar minicontainers op een 'nette manier' kunnen worden geplaatst (dus niet aan voorkant straatzijde). Er dient bij voorkeur een achterpad naar tuinen van de woningen aanwezig te zijn.

5.2.7 Groen en ecologie

Wettelijk kader

Bureau CSO heeft in het kader van de natuurwetgeving een quickscan (bijlage 6) uitgevoerd (projectnummer 07J005, gedateerd 6 februari 2008). Het doel van het onderzoek is een inschatting te maken of de geplande ontwikkelingen strijdig zijn van de soortenbescherming van de Flora- en Faunawet (2005) en de gebiedsbescherming van de Natuurbeschermingswet (1998). Daarnaast wordt gekeken of het plangebied een status heeft in het kader van de gebiedsbescherming of dat gebieden met een dergelijke status in de omgeving aanwezig zijn (vogel-, habitatrichtlijn gebieden, natura 2000, beschermende natuurmonumenten. Indien er mogelijk effecten zijn de planontwikkeling op dergelijke beschermde gebieden, zullen deze effecten onderzocht moeten worden in het kader van de Natuurbeschermingswet (1998).

Resultaten van het onderzoek

Het onderzoeksgebied heeft geen status in het kader van de Natuurbeschermingswet (Natura 2000, Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn). In de directe omgeving van het plangebied liggen geen elementen van de Ecologische Hoofdstructuur. De quickscan heeft zich derhalve verder beperkt tot van Flora- en faunawet.

Flora

Binnen het plangebied zijn geen ontheffingspichtige plantensoorten geregistreerd of aangetroffen.

Fauna

Geconcludeerd wordt dat binnen het plangebied mogelijk beschermde soorten aanwezig zijn. Het gaat dan om algemeen voorkomende soorten. Voor de tabel 1 soorten geldt een vrijstelling op de ontheffingsplicht in het geval van ruimtelijke ontwikkeling wanneer zorgvuldig te werk wordt gegaan ten aanzien van flora en fauna (conform algemene zorgplicht).

Vanuit het literatuuronderzoek naar in de omgeving voorkomende zwaarder beschermde soorten blijkt dat de omgeving van het plangebied een geschikte verblijfsbiotoop biedt (boerderij en opstallen), vliegroute (voor vleermuizen) en/of foerageergebied voor de volgende soorten:

  • 1. Grondgebonden zoogdieren: Eekhoorn en Steenmarter;
  • 2. Vleermuizen: Gewone dwergvleermuis, Gewone grootoorvleermuis, Laatvlieger, Meervleermuis, Rosse vleermuis, Ruige dwerg vleermuis en Watervleermuis;
  • 3. Amfibieën en reptielen: Kamsalamander, Poelkikker, Ringslang en Rugstreeppad.

Ad. 1 Grondgebonden zoogdieren: Eekhoorn en Steenmarter

Gelet op het dynamische karakter van het onderzoeksgebied en het functiebehoud van de opstallen en aanwezige grote bomen aan de Rijksweg West wordt geen effect verwacht van het voorkomen van de Eekhoorn of Steenmarter in het plangebied.

Ad 2. Vleermuizen

Het is mogelijk dat de omgeving van het plangebied van belang is voor vleermuizen als foerageergebied, verblijfplaats in opstallen en bomen (winter, zomer en paarplaats) en als vliegroute langs lijnvormige landschapselementen. Aangezien de aanwezige grote bomen en opstallen (Rijksweg West) behouden blijven en de lijnvormige landschapselementen volgens de plannen juist uitgebreid worden, wordt geen negatief effect verwacht op locale vleermuispopulaties.

Ad 3. Amfibieën en reptielen

Mogelijk is het plangebied van belang voor de Poelkikker en Rugstreeppad als verblijfsgebied en migratieroute. Aantasting van het gebied kan een effect hebben op het voorkomen van deze soorten

in het plangebied. Ondanks dat de aanwezige sloten volgens de plannen uitgebreid worden en hiermee de uitgangssituatie voor deze soorten wordt verbeterd, kan tijdens deze werkzaamheden schade aan mogelijk beschermde amfibieën ontstaan. Verder biedt het plangebied mogelijk een overwinteringslocatie voor de Kamsalamander en de Ringslang. Indien de werkzaamheden buiten de winterslaapperiode (oktober - april) worden verricht, wordt geen negatieve invloed op deze soorten verwacht, aangezien zij zich dan buiten het plangebied zullen begeven en in de omgeving voldoende geschikte overwinteringslocaties aanwezig zijn.

Vogels

Ongetwijfeld zullen binnen de terreingrenzen vogels broeden (in bomen, struiken, opstallen en in het veld). De te verwijderen bomen en opstallen vergen controle op in gebruik zijnde schuil- en broedplaatsen.

Aanbeveling

Om schade aan mogelijk in het plangebied aanwezige amfibieën en reptielen te voorkomen, wordt nader onderzoek nodig geacht naar het voorkomen in het plangebied en het gebruik van het plangebied door

Amfibieën en reptielen: Kamsalamander, Poelkikker, Rugstreeppad en Ringslang.

Nader onderzoek

Naar aanleiding van de aanbeveling van de bovengenoemde quickscan heeft nader onderzoek plaatsgevonden naar amfibieën en reptielen. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 6.

Bevindingen

Tijdens diverse veldbezoeken zijn enkel algemeen voorkomende soorten waargenomen. Onder andere zijn de gewone pad, tiendoornige stekelbaas en kleine watersalamander aangetroffen in de wateren. Deze soorten moeten een verblijf krijgen in de nieuwe situatie door water met natuurvriendelijke oevers, waarbij bruggen (doorlopende oeverlijn) en duikers (looprichels) ecologisch passeerbaar zijn. Op basis van het onderzoek zijn met inachtneming van het bovenstaande geen conflicten tussen de planontwikkeling en de Flora en faunawet te verwachten. Er is dan ook geen aanleiding om het ontstaan van ontheffingsplichtige situaties te veronderstellen.

Gevolgen en maatregelen Groenplan 2004 – 2007 / 2015

  • 1. Groenstructuurkaart: De ontwikkellocatie valt binnen de gebiedstypering(en) Groen-blauwe lijnen en Polderlinten. Dit is het Perenlaantje en de watergang aan de noordzijde van het plangebied. Deze structuren blijven behouden en worden verder ontwikkeld;
  • 2. Groencompensatie: Op deze locatie gelden de groencompensatieregels. Het oppervlakte aan groen en de te kappen bomen blijven behouden en worden verder uitgebreid. Compensatie is dus niet aan de orde;
  • 3. Visie ecologie: De ontwikkellocatie valt binnen het natuurdoeltype Natuurkernen en De Stenen stad, met een ecologische ambitie. De kwaliteit van het natuurdoeltype blijven behouden of worden ontwikkelen door:
    - Het aanleggen van open water met deels een natuurvriendelijke oever.
    - Het aanleggen van openbaar groen met inheemse bomen en struiken en tuinen met bloeiende planten.
    - Het inpassen van verblijven voor huiszwaluw, huismus, gierzwaluw en vleermuizen in 25% van de gebouwen, ter stimulering van stadsnatuur.

Wet- en regelgeving

Flora- en faunawet – artikel 2: De zorgplichtbepaling is van toepassing. De bepaling in acht nemen door werkzaamheden aan:

  • 1. Bomen, struiken en ruigtes uit te voeren in de periode 15 augustus – 1 maart, dus buiten het broedseizoen;
  • 2. Water en oeverzones uit te voeren in de periode 1 september – 15 oktober, dus buiten het voortplantingsseizoen en overwinteringsperiode van amfibieën.

Flora- en faunawet 2002 – artikel 75C: De ingreep is in het kader van de Flora- en faunawet- aan te duiden als een “ruimtelijke inrichting of ontwikkeling”. Nader onderzoek (CSO augustus 2008) heeft aangetoond dat er geen ontheffingsplichtige flora en fauna aanwezig zijn. Een ontheffing Flora- en faunawet artikel 75C is dan ook niet nodig. door een ter zake kundige naar het voorkomen op het plangebied van deze soorten is nodig.

Natuurbeschermingswet 1998 – artikel 19: De ontwikkellocatie ligt niet binnen (2 km van) het toekomstige Natura 2000 gebied IJssel, Veluwe en/of Gelderse Poort, waarbinnen soorten het habitattypen zijn benoemd en is niet van toepassing.

EHS: De ontwikkellocatie ligt niet binnen de EHS en is niet van toepassing.

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen, mits:

  • 1. De zorgplichtbepaling (artikel Flora- en faunawet) in acht wordt genomen;
  • 2. Er in 25% van de gebouwen verblijven voor huiszwaluw, huismus, gierzwaluw en vleermuizen worden ingepast;
  • 3. Het openbaar groen wordt aangelegd met inheemse bomen en struiken (o.a. sleedoorn) en tuinen met bloeiende planten;
  • 4. Er water met natuurvriendelijke oevers worden aangelegd en bruggen en duikers ecologisch passeerbaar zijn.

Aan bovenstaande eisen wordt voldaan in het plan waardoor gesteld kan worden dat het aspect Flora en fauna geen belemmering vormt voor het bestemmingsplan.

5.2.8 Water

Tussen de initiatiefnemers en het Waterschap heeft overleg plaatsgevonden voor wat betreft de wensen en eisen van het Waterschap met betrekking tot de waterhuishouding van De Tuin van Elden. Naar aanleiding hiervan heeft CSO Adviesbureau een geohydrologisch onderzoek voor het plangebied uitgevoerd (code 7RJ050, gedateerd 20 februari 2008). Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 7.

Resultaten van het onderzoek

Op basis van de resultaten van het onderzoek is de geohydrologische situatie in kaart gebracht en worden adviezen uitgebracht ten aanzien van het bouwrijpmaken en het waterplan. Daarnaast worden er adviezen gegeven met betrekking tot het waterplan.

Ter plaatse van het plangebied bevindt het maaiveld zich op 9,3 tot 9,4 m+NAP. Tot circa 5,6 m+NAP is een kleilaag aanwezig, waarvan de gemiddelde doorlatendheid is vastgesteld op 1,0 m/dag. Onder de kleilaag bevindt zich het eerste watervoerend pakket, bestaande uit zand.

Voor het bouwrijpmaken van het terrein zijn de onderstaande varianten met enige voor- en nadelen aangegeven:

  • 1. Ophogen; ophoging resulteert in een toekomstig maaiveld dat hoger is gelegen dan het huidige maaiveld. De aansluiting van de nieuwe terreinhoogte met de omgeving bepaalt de maximaal toelaatbare ophoging. In theorie zou bij ophogen de kweldruk toenemen en de hoeveelheid kwel zou afnemen. Bij de voorgestelde ophoging van 0,2 meter is echter geen toename van de kweldruk of afname van kwel te verwachten;
  • 2. Draineren; door het toepassen van een drainage wordt de kwelhoeveelheid wel verhoogd en zal de kweldruk afnemen. Daar een toename van kwel niet toegestaan is zal niet met alleen drainage kunnen worden volstaan. Daarnaast wordt in het gemeentelijk rioleringsplan aangegeven dat drainage alleen aangelegd mag worden indien andere oplossingen niet mogelijk aangezien drainage geen duurzame oplossing is om tot de juiste ontwatering te komen;
  • 3. Combinatie van ophogen en draineren: een combinatie van ophogen en drainage bestaat uit een ophoging en het toepassen van watergangen en eventueel aanvullende drainage in de wegen. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een beperkte toename van de kwel in de watergangen. In het overige plangebied, dat in beperkte mate wordt opgehoogd zal sprake zijn van een geringe afname van de kwel.

Op basis van hydromorfe kenmerken in het bodemprofiel blijkt dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) binnen 0,5 meter beneden het maaiveld voorkomt. Het toepassen van infiltratievoorzieningen (berging van hemelwater in de ondergrond) is op basis hiervan niet mogelijk.

Hemelwater afkomstig van verharding en bebouwing mag niet op de DWA geloosd worden en dient, via een bodempassage of lamellenfilter, op te realiseren retentiewater te worden geloosd. Conform het beleid van de gemeente dient in eerste instantie bezien te worden of oppervlakkige afvoer van regenwater mogelijk is.

Het geplande oppervlak aan watergangen voldoet aan de gestelde normen ten aanzien van benodigde waterberging. Het maaiveld van het plangebied zal bij herinrichting dienen te worden opgehoogd tot minimaal 9,5 m+NAP (circa 0,2 meter ten opzichte van het huidige maaiveld). Hiervoor kan grond worden gebruikt welke vrijkomt bij het graven van de retentievijvers.

Het waterpeil van de te realiseren watergangen dient te worden gehandhaafd op 8,0 M+NAP. Om de maximaal toelaatbare peilstijging te realiseren is het toepassen van een debietregulerende overlaat bij aansluitingen op de A-watergang noodzakelijk.

Voor inrichting van oppervlaktewater geldt:

  • 1. Minimaal dienen eenzijdig natuurvriendelijke oevers te worden aangelegd, waarbij het talud niet steiler is dan 1:5. Ook kan gekozen worden voor en plas/dras oever met een breedte van minimaal 2 tot 3 meter. De andere zijde dient dan een talud van niet steiler dan 1:2 te verkrijgen;
  • 2. De waterdiepte in waterpartijen dient niet kleiner te zijn dan 1 meter. Plaatselijk dient verdiept te worden tot 2 meter in verband met het overleven van vissen en amfibieën in de winter;
  • 3. Met betrekking tot het varend beheer van waterpartijen, moeten bruggen en duikers een doorvaarhoogte van 1 meter hebben, dient de bodembreedte van de watergang circa 2,0 meter te bedragen en dienen enkele vuil-/tewaterlaatplaatsen van circa 10 meter bij 10 meter te worden gecreëerd;
  • 4. Langs één zijde van de watergang is een obstakelvrije zone van 4,0 meter noodzakelijk, en 1 meter langs de andere zijde. In veel gevallen kan deze zone overlappen met de openbare weg. In deze zone kunnen dan geen parkeervakken worden gepland. Voor de bomen en lantaarnpalen binnen deze zone geldt een onderlinge afstand van minimaal 15 meter (h.o.h);

Een deel van de woningen is gepland als' wonen langs water'. De uitgifte van gronden tot aan de insteek van de watergang aan particulieren is mogelijk binnen de volgende randvoorwaarden:

  • 1. Aan de overzijde van de watergang moet een onderhoudsstrook aanwezig zijn (4 meter);
  • 2. De bergende functie van de watergang moet duurzaam gewaarborgd zijn door bij de aanleg een oeverbreedte van 2 meter te realiseren langs de particuliere percelen.

Met betrekking tot het openbarsten van de kleilaag ter plaatse van ontgravingen (ten behoeve van wegen, riolering, kruipruimten of funderingen) is het gewenst dat onder het ontgravingsniveau minimaal 1,0 meter klei aanwezig is. Indien bij controle tijdens de uitvoering blijkt dat dit niet het geval is, dienen maatregelen genomen te worden, bestaande uit het aanbrengen van een slecht doorlatende laag onder het ontgravingsniveau.

Bij een waterdiepte van circa 1,0 meter zal het openbarsten van waterbodem slechts incidenteel plaatsvinden en is vrijwel niet te vermijden. Een mogelijkheid is de watergangen dieper te ontgraven en aan te vullen met zwaarder materiaal, zoals een zand-bentoniet mengsel. De dikte hiervan dient 0,2 tot 0,4 meter te bedragen. Indien een incidentele openbarsting niet toelaatbaar is, dienen dikten van enkele meters te worden toegepast.

Hoewel uit de berekeningen blijkt dat alleen onder bijzonder natte omstandigheden water in de kruipruimten zou kunnen komen, wordt in overweging gegeven om de woningen zonder kruipruimte te bouwen.

Teneinde vast te leggen welke effecten op de grondwaterstand en de grootte van de kwel in werkelijkheid optreden, wordt aangeraden een monitoringsprogramma op te zetten waarbij op vijf locatie zowel de ondiepe (freatisch) als de diepe (1ste wvp) waterstand worden opgenomen. Aangeraden wordt deze peilbuizen zo spoedig mogelijk te plaatsen, zodat een meetreeks ontstaat die een zo lang mogelijke periode vóór de realisatie omvat.

Gemeente Arnhem, gele bundel (03 ontwerpfase 06 water Grondwater)

Het bovenstaande geohydrologisch onderzoek geeft een beeld van de huidige situatie en of er in de toekomst voldaan wordt aan de eisen van het waterschap met betrekking tot de ontwatering en de drooglegging. Het waterschap legt geen droogleggingseisen op. Dat is een gemeentelijke opgave. De gemeente heeft in 'De gele bundel' opgenomen aan welke eisen nieuwbouwprojecten moeten voldoen met betrekking tot de ontwatering.

Hierin is het volgende opgenomen:

Als ontwateringdiepte, de afstand tussen het grondwater (GHG) en het maaiveld, moeten de volgende minimum waarden worden gehanteerd:

  • Woningen met kruipruimte: 0.70 m
  • Woningen zonder kruipruimte: 0.30 m
  • Primaire wegen (kant weg): 1.00 m
  • Overige wegen: 0.70 m
  • Tuinen en groenvoorzieningen: 0.50 m (enigszins afhankelijk van het groen).

Bovenstaande eisen moeten meegenomen worden in het bepalen van de maaiveldhoogte en eventueel gebruik van drainage. Drainage mag overigens alleen gebruikt worden om pieken in de grondwaterstand af te vangen. Drainage mag niet dienen om de grondwaterstand structureel te verlagen. Aanleg van drainageleidingen mag alleen aangelegd worden wanneer andere oplossingen niet mogelijk zijn.

Er is zorg over het ophogen van dit gebied met klei. Hierdoor wordt een natte omgeving gecreëerd waardoor mogelijk grondwateroverlast ontstaat. Wat eventueel een mogelijkheid is, is het doortrekken van het wegcunet tot aan de waterlopen waardoor het wegcunet drainerend werkt.

Randvoorwaarden met betrekking tot water(compensatie)

In het kader van de watercompensatie wordt er gekeken naar het toe te voegen verhard oppervlak dat gerealiseerd gaat worden. Dat is de maatstaf voor het toe te voegen water. In de huidige situatie is reeds sprake van een groot verhard oppervlak (funderingen gesloopte kassen en bestrating) zodat het toe te voegen water beperkt zal zijn. De eisen van het Waterschap ten aanzien van de herinrichting van het terrein hebben betrekking op het toevoegen van circa 5% nieuw water. Daarnaast geldt dat bij voorkeur de watergang(en) per boot onderhouden kunnen worden. Indien dit plantechnisch gezien niet mogelijk is, dient een onderhoudsstrook van 4 meter breed aangehouden te worden. Het water dient zoveel mogelijk geclusterd te worden en bij parkachtige stukken dienen brede rietzones aangelegd te worden. Het Waterschap kent geen eis dat het hemelwater bovengronds afgevoerd dient te worden. De gemeente Arnhem hanteert deze eis echter wel. Infiltratie op de locatie kan lastig zijn in verband met kwelwater, gezien de nabije ligging van de rivier. Er zal voorafgaand aan de uitvoeringssituatie onderzocht dienen te worden welke consequenties het kwelwater heeft.

5.2.9 Bodem

In het plangebied zijn twee recente bodemonderzoeken uitgevoerd:

  • 1. Verkennend bodemonderzoek Klapstraat 24B-42C/ Rijksweg-West 83A te Elden (TOP Milieu B.V., rapportnummer 1810010, 25 juni 2010), zie bijlage 8;
  • 2. Verkennend onderzoek Rijksweg West te Elden-Arnhem (CSO, rapportnummer: 07J005, januari 2008), .

Het grootste deel van het plangebied is onderzocht door TOP Milieu B.V. (TOP). Het overige deel is onderzocht door CSO (zie figuur 28). Beide onderzoeken zijn volgens de richtlijnen uit NEN 5740 en NVN 5725 verricht. In deze paragraaf worden beide gebieden afzonderlijk behandeld waarna de conclusies voor de ontwikkeling worden aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0202.761-0301_0030.jpg"

Figuur 28 Verdeling van de grondonderzoeken

Resultaten TOP onderzoek

In het onderzoek van TOP Milieu is een onderzoek van CBB uit 2004 (Integraal onderzoek percelen Intratuin te Elden, CBB, nr.: 50174613, 7 juli 2004) geactualiseerd. In het onderzoek van CBB werden de volgende bodemverontreinigingen aangetroffen:

(deel)locatie CBB-onderzoek   Verontreiniging  
Gedempte sloten, deellocatie F, boringen 51 (0,7-1,0 m-mv) en
58 (0,5-0,6 m-mv)  
Zink > I-waarde in de grond (in sliblaag oude slootbodem)
Geen geval (ca. 10 m³ > I-waarde), te relateren aan slib
Arseen > I-waarde in de grond (roestvlekken)
Geen geval, natuurlijke oorsprong  
Warenhuis, deellocatie A   Arseen > I-waarde in het grondwater
Geen geval, natuurlijke oorsprong  
Meststoffen opslag 1, deellocatie D   Nikkel > T-waarde in het grondwater
Geen geval, natuurlijke oorsprong  

Er zijn in het actualisatie-onderzoek van TOP Milieu uitsluitend licht verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen in de grond (zware metalen, OCB en PCB, PAK, minerale olie) en in het grondwater (barium, nikkel, xylenen, 1,2-dichlooretheen) aangetroffen. De matig en sterke verontreinigingen uit het onderzoek van CBB (nikkel, arseen en zink) zijn niet bevestigd.

Er is door TOP Milieu echter geen onderzoek uitgevoerd ter plaatse van de door CBB aangetroffen sterke zink-verontreinigingen in het slib van de oude slootbodem (CBB boringen 51, 0,7-1,0 m-mv en 58, 0,5-0,6 m-mv). Deze sterke verontreinigingen met zink (geen geval van ernstige bodemverontreiniging, ca. 10 m³ > I-waarde) zullen dus nog aanwezig zijn.

Resultaten CSO onderzoek

In het onderzoek van CSO werden de volgende bodemverontreinigingen aangetroffen:

(deel)locatie   Verontreiniging  
Westelijk terreindeel,
perceel AB 1025  
Zware metalen > T-waarde in de grond
Geen geval (ca. 75 m³ > T-waarde), te relateren aan puin  
Waterbodem noordelijke watergang   Klasse 2 slib (sterk verontreinigd met o.a. bestrijdingsmiddelen)  
Waterbodem midden locatie   Klasse 4 slib (sterk verontreinigd met o.a. bestrijdingsmiddelen)  

Verder zijn in het onderzoek van CSO uitsluitend licht verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen in de grond (zware metalen, PAK, minerale olie) en in het grondwater (zink) aangetroffen.

Conclusies voor het plangebied

De bodemonderzoekgegevens geven voldoende inzicht in de bodemkwaliteit van het plangebied. In het plangebied komen meerdere (water)bodemverontreinigingen voor, maar er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De bodemkwaliteit vormt geen grote belemmering voor de planontwikkeling op de locatie en voor de financiële uitvoerbaarheid. De uitgevoerde bodemonderzoeken voldoen voor de bestemmingsplanwijziging.

Uitgaande van de functie Wonen zijn er mogelijke risico's aanwezig. Er moeten, in het kader van de bouwvergunning en het bouwrijp maken van de locatie, saneringsmaatregelen genomen worden ten aanzien van de aangetroffen (water)bodemverontreinigingen. Beoordeling vindt dan plaats in het kader van het (bouw)-vergunningenspoor. Het gaat om de volgende saneringen:

  • Saneren van de zinkverontreiniging (gedempte sloten, deellocatie F, slib, CBB boringen 51, 0,7-1,0 m-mv en 58, 0,5-0,6 m-mv, ca. 10 m³ > I-waarde). Daarvoor moet een plan van aanpak worden ingediend bij de afdeling Handhaving van de gemeente Arnhem.
  • Saneren van de zware metalenverontreiniging (westelijk terreindeel, perceel AB 1025,
    ca. 75 m³ > T-waarde). Daarvoor moet een plan van aanpak worden ingediend bij de afdeling Handhaving van de gemeente Arnhem.
  • Saneren van de sterk verontreinigde waterbodems (noordelijke watergang en midden locatie) waarbij de waterbodems (slib) volledig worden verwijderd. Volledige verwijdering is nodig omdat de watergangen worden gedempt en gezien de toekomstige functie (wonen). Daarvoor moet een plan van aanpak worden ingediend bij de afdeling Handhaving van de gemeente Arnhem.

Voor afvoer en hergebruik van grond (ook als het lichte verontreinigingen betreft) gelden de regels van het Besluit bodemkwaliteit en/of Actief Bodembeheer.

5.2.10 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie

Binnen het plangebied zijn geen aangewezen monumenten of andere cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig. Langs randen van de het plangebied echter bevinden zich wel een aantal opmerkelijke objecten waarbij in het plan rekening mee is gehouden.

Het Perenlaantje

De woningbouw ter plaatse van het historische Perenlaantje conformeert zich qua kavel- en bebouwingsrichting aan het laantje. Bovendien wordt een extra zichtlijn (evenwijdig aan het Perenlaantje) toegevoegd in het plan. De historische waarde wordt op deze wijze benadrukt.

De Brink

Na de verwoesting in de oorlog werd er in de jaren '50 ruimte gemaakt voor de Brink; deze werd omringd met nieuwe bebouwing. Het plein met zijn markante platanenbeplanting is inmiddels een karakteristiek middelpunt van Elden geworden. Centraal vanuit het plan loopt een zeer brede en groene zichtlijn naar de Brink. Op deze wijze wordt vanuit het plan een duidelijke relatie gelegd naar het centrum van Elden en vice versa.

Huize Oosterveld

De tuin van het landgoed Oosterveld grenst aan de groenzone van het plangebied. Door de tuin en de groenzone op elkaar te laten aansluiten wordt het in visuele zin één geheel en krijgt het een prominente plek binnen het plan.

Archeologie

De voormalige kwekerij ligt in een gebied met een middelhoge tot hoge archeologische verwachting. Er kunnen bewoningssporen vanaf de prehistorie (Bronstijd, IJzertijd) voorkomen. Deze verwachting is gebaseerd op de ligging van het plangebied in een stroomgordel van de Rijn en op vindplaatsen in de omgeving. Door de Dienst Stadsheer van de gemeente Arnhem is een inventariserend onderzoek uitgevoerd op de locatie van de voormalige Intratuin.

Het verwachtingspatroon strookt niet met de conclusie die naar aanleiding van het onderzoek getrokken kan worden. Hierin wordt gesteld dat zich binnen het plangebied komafzettingen bevinden. De rivier heeft hier een zeer dik pakket klei afgezet en meestal is er zelfs water in de kom blijven staan tot de volgende overstroming voor een nieuwe kleiafzetting kon zorgen. Om die reden is nauwelijks sprake van plantengroei en zijn er geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Daarmee is een archeologisch vervolgonderzoek niet nodig, wel dient een archeoloog te worden geraadpleegd ingeval van vondsten bij de uitvoering. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar het betreffende rapport zoals opgenomen in bijlage 10.